Parijs, zoo vol licht en leven en beweging, voelde ik mij eenzamer dan temidden van de velden en bosschen.
De menschen die voorbijgingen, keerden zich somtijds om en zagen mij aan; maar wat raakte mij hunne nieuwsgierigheid of hun medelijden; op de belangstelling van vreemde menschen was mijne hoop niet gebouwd.
De eenige afleiding die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nog wachten moest, om weder kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Welk een troost gaf mij dat vooruitzicht, weder die trouwhartige, vroolijke oogen te zien!
Kort vóór zeven uren hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis eene witte gedaante mij naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijne handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit.
Mattia was ook weldra bij me.
— Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe.
— Barberin is dood.
Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinige woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had.
Ook hij was bedroefd over mijne teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, dat, zoo hij voor zichzelven alles van mijne familie vreesde, hij niettemin, om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden.
Door zijne goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij op te wekken, dat niet alles verloren was.
— Uw ouders, zeide hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem hooren, zullen zij zeker onderzoeken wat er van hem geworden is. Natuurlijk zullen zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet.
Dat had die oude vrouw met haar schuddend hoofd mij ook gezegd, maar in den mond van Mattia kregen die woorden voor mij eene geheel andere beteekenis; ontegenzeglijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnoozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven.
Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia wat ik omtrent Garofoli had vernomen.
— Dus nog drie maanden! riep hij uit. En hij begon middenop straat te dansen en te zingen.
Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe.
— De familie van den een is toch heel anders dan de familie van den ander, zeide hij. Gij waart wanhopend omdat ge uw familie