Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/351

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

over Lize en Alexis te spreken en over mijn ongeluk in de mijn.

— Wat een vreeselijk vak! zeide hij, toen ik aan het slot van mijn verhaal was; en is dat nu het leven van mijn armen Alex?

— Och, hoeveel gelukkiger was het, toen hij in mijn tuin bloemen kon kweeken.

— Die tijd zal wel weer komen, antwoordde ik.

— God geve, dat dit gebeure, beste Rémi.

Het brandde mij op de lippen om hem te zeggen, dat mijne ouders hem wel spoedig uit de gevangenis zouden halen, maar bij-, tijds bedacht ik, dat het toch niet paste om te pochen op het genot, dat men later iemand doen zou, en ik bepaalde mij dus tot de verzekering, dat hij wel spoedig weer zijne vrijheid zou herkrijgen en al zijne kinderen bij zich hebben zou.

— En in afwachting van dat gelukkig oogenblik, zeide Mattia, toen wij buiten waren gekomen, moeten wij geen tijd laten voorbijgaan om geld te verdienen.

— Als wij minder tijd hadden besteed om geld te verdienen op den weg van Chavanon naar Dreuze en van Dreuze naar Parijs, zouden wij bijtijds gekomen zijn om Barberin nog in leven te vinden.

— Dat is waar, en ik heb er me zelven ook al een verwijt van gemaakt, dat wij ons zoo lang hebben opgehouden; waarlijk, gij kunt er niet knorriger om zijn dan ik.

— O, ik verwijt het je niet, mijn goede Mattia, dat verzeker ik u. Zonder u zou ik aan Lize haar pop niet hebben kunnen geven en zonder u zouden wij thans in Parijs zijn zonder een stuiver op zak, om in ons onderhoud te voorzien.

— Welnu, als ik gelijk had dat ik er op aandrong om geld te verdienen, laten wij dan doen, of ik ook nu gelijk heb. Bovendien schiet ons niet beter over dan te zingen en te spelen; later zullen wij den tijd wel hebben om uit te rusten, als wij in uw rijtuig kunnen zitten. Te Parijs ben ik thuis en ik ken de goede plekjes.

Hij kende die plekjes zoo goed, de groote pleinen, de binnenplaatsen, de koffiehuizen enz., dat wij dien avond, toen wij naar bed gingen, zeven gulden hadden opgehaald.

Toen ik mij te ruste legde, herhaalde ik bij mij zelven een woord, dat ik dikwijls gehoord had van Vitalis: hun slechts, die het niet noodig hebben, is de fortuin gunstig. Zeker was die ruime verdienste een zeker bewijs, dat opeens mijne ouders vóór me zouden staan.

Ik was zoo overtuigd van de waarheid van mijn voorgevoel, dat ik den anderen dag gaarne in het logement zou zijn gebleven; maar Mattia dwong me om met hem uit te gaan, en hij dwong mij ook om te spelen en te zingen, en dien dag ontvingen wij wederom tusschen de vijf en zes gulden.