Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/355

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hoe lang toch zou het duren eer ik het engelsch meester was, dat mij eene zeer moeilijke taal toescheen.

Acht dagen hadden wij noodig om van Parijs naar Boulogne te komen, want in de groote steden, die wij doortrokken. Beauvais. Abbeville en Montreuil-sur-Mer, hielden wij ons eenigen tijd op om eenige voorstellingen te geven, teneinde ons kapitaal aan te vullen.

Toen wij te Boulogne aankwamen, hadden wij nog zestien gulden in onze beurs, dus veel meer dan wij noodig hadden om onzen overtocht te betalen.

Mattia had nooit de zee gezien en onze eerste wandeling was dus naar de kade. Een tijdlang stond hij met wijd opengesperde oogen en staarde naar den horizon, die in nevelen was gehuld; toen klokte hij met zijn tong en zeide, dat het leelijk, somber en vuil was.

Dit gaf aanleiding tot een klein geschil tusschen ons, want wij hadden dikwijls over de zee gesproken en ik had hem altijd gezegd, dat dit het mooiste was dat men ooit kon zien. Ik hield dus ook nu mijn meening vol.

— Misschien hebt ge gelijk, als de zee zoo blauw is, zooals te Cette, gelijk ge me verhaald hebt, zeide Mattia; maar als zij er uitziet als deze zee, zoo geel en groen, met die grijze lucht en die donkere wolken erboven, dan is zij leelijk, heel leelijk, en ik heb volstrekt geen lust om een zeereis te doen.

In den regel waren Mattia en ik het volkomen eens; hij vereenigde zich met mijne meening of ik gaf de zijne toe; maar in dit geval hield ik vol, dat ik gelijk had en ik beweerde zelfs, dat die groene zee met hare geheimzinnige diepte en die donkere wolken, welke de wind door elkander joeg, net zoo mooi was als eene blauwe zee onder een blauwen hemel.

— Dat zegt ge maar omdat ge een Engelschman zijt, antwoordde Mattia, en ge houdt van die leelijke zee, omdat zij aan uw land behoort.

De boot naar Londen vertrok den anderen morgen vroeg, te vier uren; tegen halfvier waren wij aan boord en wij zochten eene plaats achter eenige kisten, waar wij tegen den wind beschermd waren, die uit het noorden woei en koud en vochtig was.

Bij het schijnsel van eenige doffe lantarens zagen wij hoe het schip geladen werd; de katrollen piepten, de kisten, die men in het ruim neerliet, kraakten, en de matrozen, die van tijd tot tijd eenige woorden met elkander wisselden, hadden ruwe stemmen; maar boven al het gedruis hoorden wij het geluid ven den stoom, die in kleine witte vlokken door den schoorsteen opsteeg. De bel luidde; de touwen werden losgemaakt; wij waren op reis, op reis naar mijn land.