Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/356

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dikwijls had ik aan Mattia verteld, dat er niets zoo prettig was als een tocht op eene boot; men gleed zachtkens over het water zonder te bemerken, dat men voortging; het was prachtig het was een droom.

Als ik dit vertelde, dacht ik aan De Zwaan, en aan onze reis op het kanaal in het Zuiden, maar de zee had niets van een kanaal. Nauwlijks waren wij van wal gestoken, of de boot scheen in zee te willen zinken; dan rees zij weder op om nog dieper in het water door te dringen, en dit vijf of zesmaal achtereen met geduchte schokken, alsof wij op een reusachtigen schommel zaten. Bij die schokken kwamen de rookwolken uit den schoorsteen met een snerpend geluid, en dan ontstond er een oogenblik van stilte en men hoorde slechts het klotsen van het water tegen de raderen, nu eens aan de eene dan aan de andere zijde, naarmate het schip rechts of links overhelde.

— Nu, zeide Mattia, dat glijden over het water laat wel wat te wenschen over.

Ik kon hem niet veel daarop antwoorden, want ik wist niet wat een branding was.

Maar niet slechts de branding deed het schip stooten en slingeren, ook de, volle zee, die zeer onstuimig was, wierp onophoudelijk het schip van de eene zijde naar de andere.

Mattia, die een geruimen tijd niets gezegd had, stond plotseling op.

— Wat deert je? vroeg ik.

— Alles danst in me, en ik voel mij heel onpleizierig.

— Dat zal de zeeziekte zijn.

— Nu, dat voel ik ook wel.

Een oogenblik later feunde Mattia over de verschansing. Wat was de arme jongen ziek! Of ik hem al in mijne armen nam en zijn hoofd op mijn schouders liet rusten, hij werd niet beter; hij zuchtte en nu en dan snelde hij weer naar de verschansing, en eerst na eenige minuten kwam hij weer bij mij, om opnieuw tegen mij aan te leunen.

Zoo dikwijls hij bij mij kwam, balde hij zijn vuist tegen me en half lachend, half boos, zeide hij:

— O, die Engelschen! ze hebben geen hart en geen ingewanden.

— Gelukkig!

Toen de dag doorbrak, een sombere dag zonder zon, waren wij in het gezicht van de hooge krijtrotsen en hier en daar zag men onbeweeglijke schepen zonder zeilen. Langzamerhand werd het schommelen minder en ons schip gleed over het rustige water even zacht als in het kanaal. Wij waren niet meer in zee en aan beide zijden, geheel in de verte, zag men de begroeide kusten, of