Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/359

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het waren donkere straten, slijkerig, onophoudelijk versperd door wagens en kisten en balen en pakken van allerlei aard, en slechts met moeite baanden wij ons een weg door die hinderpalen, die telkens zich vernieuwden. Ik had Capi aan een touw gebonden en hij volgde mij op de hielen; het was pas één uur in den namiddag en toch was in alte winkels het gaslicht aangestoken; het regende roet.

Onder deze omstandigheden gezien, maakte Londen op ons niet denzelfden indruk als de Theems.

Wij gingen maar altijd verder en van tijd tot tijd vroeg Mattia of wij nog ver van Lincoln's waren. Hij vertelde mij toen dat wij onder een groote poort moesten doorgaan, die den weg, dien we volgden, versperde. Dit scheen mij zeer vreemd toe, maar ik durfde niet zeggen dat ik vreesde, dat hij zich vergiste.

Hij vergiste zich dan ook niet en wij kwamen aan een geverfde poort, die zich met twee zijpoortjes over eene straat uitstrekte: dat was Temple Bar. Opnieuw vroegen wij den weg en men zeide ons, dat wij rechts moesten afslaan.

Toen bevonden wij ons niet langer in die breede straten vol beweging en gedruis; integendeel, volgden wij smalle, stille straten, die zich in elkander kronkelden en het scheen ons toe, dat wij zelven in een kring rondliepen en in dezen doolhof niet verder kwamen.

Opeens, toen wij ons al verdoold achtten, stonden wij voor een klein kerkhof vol grafteekens, waarvan de steenen zoo zwart zagen of men ze met roet of schoensmeer had gepoetst: dit was Green Square — bet groene plein!

Terwijl Mattia den weg vroeg aan eene schim, die wij ontmoetten, stond ik stil om het kloppen van mijn hart te bedwingen; ik haalde bijna geen adem meer, zoo beefde ik.

Daarop volgde ik Mattia weder en wij stonden stil voor eene koperen plaat, waarop men las „Greth and Galley."

Mattia deed een paar schreden voorwaarts om aan de schel te trekken, maar ik hield zijn arm terug.

— Wat hebt ge? vroeg hij. Gij ziet zoo bleek.

— Wacht een oogenblik, dat ik al mijn moed weder bijeengezameld heb.

Hij schelde en wij traden binnen.

Ik was zoo zeer onder den indruk, dat ik niets onderscheiden kon van hetgeen ik om me zag; het scheen me toe, dat wij in een kantoor waren en dat twee of drie personen, over schrijftafels gebogen, schreven bij het schijnsel van verscheidene gaspitten, die een zingend geluid maakten.

Tot een van die heeren richtte Mattia zich, want natuurlijk had ik het aan hem overgelaten het woord te voeren. In hetgeen hij