Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/360

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zeide kwamen herhaaldelijk de woorden „boy", „family" en „Barberin " voor; ik begreep dat hij vertelde dat ik de knaap was, dien men door Barberin had doen zoeken. De naam van Barberin maakte indruk: men zag ons aan en de persoon, tot wien Mattia zich had gericht, stond op en opende ons eene deur.

Wij kwamen in eene kamer vol boeken en papieren; een heer, voor eene schrijftafel gezeten, en een ander in een zwarten toga en met een pruik op, die verscheidene blauwe zakken in zijn hand had, was met hem in gesprek.

Met een paar woorden vertelde hij, die ons was voorgegaan, wie wij waren en de beide heeren beschouwden ons toen van het hoofd tot de voeten.

— Wie van u beiden is het kind dat door Barberin is opgevoed? vroeg in het fransch de heer, die voor de schrijftafel gezeten was.

Toen ik fransch hoorde spreken, voelde ik mij weer geruster en ik deed een stap voorwaarts.

— Dat ben ik, mijnheer.

— Waar is Barberin?

— Die is dood, mijnheer.

De beide heeren zagen elkander een oogenblik aan; toen ging hij, die de pruik op had, heen, de zakken met zich nemende.

— Hoe ben je dan hier gekomen? vervolgde de heer, die begonnen was met ons te ondervragen.

— Te voet tot Boulogne en van Boulogne naar Londen met eene stoomboot; wij zijn pas aangekomen.

— Heeft Barberin u geld gegeven?

— Wij hebben Barberin niet gezien.

— Maar hoe wist gij dan, dan gij hier moest wezen?

Ik vertelde hem zoo kort mogelijk wat hij verlangde te weten. Ik verlangde op mijne beurt eenige vragen te doen, die mij op de lippen brandden, maar ik kreeg er den tijd niet toe.

Ik moest vertellen hoe ik grootgebracht was door Barberin, hoe ik door dezen aan Vitalis was verkocht, hoe ik, na den dood van mijn meester, door de familie Acquin was opgevoed, hoe de vader in de gevangenis was gezet wegens schuld en hoe ik daarop mijn bedrijf als rondreizend muzikant weder had voortgezet.

Terwijl ik vertelde, maakte de heer eenige aanteekeningen en zag mij aan op eene wijze, die mij hinderde; hij had dan ook een stug voorkomen en iets schurkachtigs in zijn glimlach.

— En wie is die jongen? vroeg hij, naar Mattia wijzend met de punt van zijn stalen pen, alsof hij hem die als een spies naar het hoofd wilde werpen.

— Een vriend, een makker, een broeder.

— Heel goed; dus maar een kennis, onderweg opgedaan, nietwaar.