Maar Bordeaux was een groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en wij gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten.
Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over dat uitgestrekte moeras, dat van de haven van Bordeaux zich tot aan de Pyreneeën uitstrekt en de Landes heet.
Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles wat hij ziet verbaasd is of zijn bewondering en schrik daarover te kennen geeft, 200 verviel ik toch van den eersten dag af in eene dwaling, die mijn meester dikwijls deed lachen en tot aan Pau mij met zijn spot vervolgen deed.
Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij in het eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze bij Langon en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en ellendiger. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die zoo ver onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout.
— Hier zijn we in de Landes, zeide Vitalis, wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestijn afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken.
Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, van wanhoop aangegrepen.
Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij middenop den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weder diezelfde onbeschrijfelijke zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had.
Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelven over hunne wonden treurden.
Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden.