Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/65

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg.

Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoê en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt.

Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen?

Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waarvan het lage kreupelhout al meer en meer verloren ging door de toenemende duisternis.

Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelfs, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelfs een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.

Maar inplaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een

kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien of ik niet eenig licht kon ontdekken.

Ik riep Capi om met mij mede te gaan; maar Capi was ook moede en hij deed alsof hij het niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.

— Zijt gij bang? vroeg Vitalis.

Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit: ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.

Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.

Terwijl ik voorthep en nu eens rechts dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf; ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon herkennen; zij geleken van verre allen op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.

Dat was vreemd en het scheen, dat in de schaduw de vlakte eene verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.

De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had of ik eenige vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees.

Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en