Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Terwijl ik mij achter een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij: het dier naderde; het kwam op mij af.

Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen.

Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik gevoelde het reeds in mijn rug.

Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog eene laatste poging en viel voor de voeten van mijn meester neder, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen.

Ik herhaalde werktuiglijk slechts:

— Het beest! het beest!

Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren.

— Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft.

Zijn lach meer nog dan zijn woorden, hadden mij weder tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand.

De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan, zij stond onbeweeglijk op den weg.

Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte. Vitalis was bij mij, de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren.

Ik vatte moed en staarde flink in het rond.

Was het een dier?

Was het een mensch?

Het had een menschelijk lichaam en ook hoofd en armen. Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten waarop het stond.

Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreiden.

Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben eer ik mezelf op mijn vraag eenig antwoord had kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had.

— Kunt gij mij ook zeggen of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij.

Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon?

Maar tot antwoord hoorde ik niets dan een scherpen lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel.

Het was dus een dier?

Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer