schoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de Albert's, de Huntley's en andere lekkerneien kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden, en mij te verdeelen.
Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken.
Weldra stonden wij weder geheel alleen op de pleinen en moesten ook wij er weder aan gaan denken andere steden op te zoeken.
Op een morgen begaven we ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren.
Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den grooten weg.
Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneeën zich verhieven.
Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, die reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd.
Vitalis zeide mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven.
Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden.
Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek.
Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze vertooning zeer af en hetzij dat hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeilijk maakten, welke de reden er van ook wezen mocht, hij wilde ons deze plaats doen verlaten.
Misschien was het van ons verstandiger geweest om deze plagerij in te willigen, want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent, stonden de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening.
Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom sprak hij zijn overtuiging uit,