Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/98

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

tegen den aangrenzenden wand eene andere plank, welke, neergeslagen, als stoel kon worden gebruikt. Een rond gat, dat met een glas kon worden afgesloten, diende om lucht en licht te geven aan deze kamer.

Nooit had ik zoo iets aardigs en nets gezien. Alles was van eikenhout en vernist en op den grond lag een verlakt zeildoek met witte en zwarte ruiten.

Maar niet mijn oogen alleen genoten hier. Toen ik mij had uitgekleed en op het bed neergevlijd, ondervond ik een gevoel, dat geheel nieuw voor mij was. Voor de eerste maal streelden de lakens mijn huid inplaats van ze open te rijten. Bij vrouw Barberin sliep ik in ruwe lakens van hennep gesponnen; met Vitalis had ik gewoonlijk stroo of hooi onder mij, maar geen dek op me en wanneer we dit al eens in de logementen kregen, gebruikten wij ze wel zoo lief niet. Wat waren die, waarin ik mij nu wikkelde, fijn en zacht! en wat riekten zij lekker! En die matras scheen wel dons in vergelijking met de dennenaalden, waarop ik den vorigen nacht doorgebracht had.

De stilte van den nacht had niets meer dat mij vrees aanjoeg; de duisternis was niet meer met schimmen bevolkt en de sterren,

die ik door het ronde venster zag, spraken mij slechts woorden in van moed en hoop.

Hoe lekker ik ook in mijn bedje lag, ik stond den anderen morgen reeds tijdig op, want ik was ongerust, hoe mijne acteurs den nacht doorgebracht hadden. Ik vond mijn gansche troepje waar ik het den vorigen avond had doen neerliggen en allen sliepen zoo gerust, of zij reeds maanden op het schip hadden gewoond. Bij mijne nadering werden de honden wakker en kwamen vroolijk naar mij toe om mij goeden morgen te wenschen. Alleen JoliCoeur verroerde zich niet; hij had wel het eene oog open, maar hij begon te snorken als een trombône.

Men behoefde niet lang te gissen, om te begrijpen wat dit te beteekenen had. Joli-Coeur was zeer lichtgeraakt en werd spoedig boos, en als hij eenmaal boos was, kwam hij niet zoo gauw weer in zijn humeur. In dit geval was hij beleedigd, dat ik hem niet medegenomen had naar mijne kamer en hij toonde zijne ontevredenheid door zich te houden of hij sliep.

Ik kon hem de reden niet duidelijk maken, die mij tot mijne groote spijt genoopt hadden hem op dek te laten en daar ik gevoelde, dat ik althans in schijn onrecht jegens hem gepleegd had, nam ik hem in mijn armen om hem door liefkoozingen mijn leedwezen te betuigen.

Eerst bleef hij uit zijn humeur, maar weldra, met de wispelturigheid hem eigen, dacht hij aan wat anders en gaf hij mij door gebaren te kennen, dat, wanneer ik met hem aan