verveeld. Altijd die mooie dames met slepen en diamanten, en altijd die clubs vol lords en baronets, en dan die skating-rinkjes, die óok al altijd zoo fatsoenlijk waren!... En dan altijd een hooge hoed, en 's avonds altijd een rok met eene bloem! Het was criant! Hij had het niet uitgehouden, hij was er eens van door geweest...
— Maar waar heb je dan gezeten? vroeg Frank, ontzet van verbazing.
— O, nu eens hier en dan eens daar! Bij oude kennissen. Ik ben niet uit Londen geweest...
— En je kende hier niemand?
— O jawel, zoo geen fashionable menschen, weet je, zooals jij... Maar wel zoo ratje-toe... Je bent toch niet boos op me?
Frank had zich half opgericht om hem op te nemen.
Hij zag er bleek, vermoeid en verwaarloosd uit. Zijne broek was van onderen met eene dikke laag modder bedekt, zijn hoed gedeukt; zijne overjas had een winkelhaak. En hij stond daar schijnbaar verlegen als een jongen, met zijn ondeugenden, inpalmenden glimlach.
— Kom, wees maar niet boos... Neem je me in genade aan?
Dat was Frank te sterk: hij proestte het uit, uitgelaten dol! Die Bertie, wat een canaille!
— Maar waar heb je dan toch gezeten? vroeg hij nogmaals.
— O nu eens hier, en dan eens daar...
Verder kwam hij niet; Bertie vertelde niet meer dan hij kwijt wilde zijn. En hij was wat moê, hij ging naar bed. Hij sliep tot drie uur toe. Frank