Pagina:Pallieter.pdf/103

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de roode kersen, die hij als koralen bellen aan haar ooren had gehangen, bij haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde ze, wippend met haar lijf:

‘Wille we nij is gaan veere?’

‘Oem ter ierste on de Neet?’ riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.

Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van Charlot riep: ‘Mor, zijde gelle zot van in zoo 'n heete gon te veere! Et liever nog wa kezze!’ ‘Wij ete zon!’ riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten ze zich tijmee drijven door het bakkersovenwarme land, dat ze nu rondom hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van achter, Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water hangen.

Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. Marieken was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:

‘Speld is e lieke?’

‘'K hem ma' fluitje ni bij!’ zei Pallieter.