Pagina:Pallieter.pdf/106

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, naar een mutsaard.

Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.

Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.

Pallieter kreeg ineens een stralend gedacht.

‘Aan land, aan land!’ riep hij.

‘Woroem?... Wat is 't?’ vroeg Marieke.

‘Te peerd of te koei, hop!’

‘O, da's goed, da's goed!’ juichte ze, en beiden sprongen aan kant. Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.

‘Houd oe vast bij de mane?’ riep hij, en hij sprong op het eerste beste paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door al de koeien en paarden, twintig in getal.

En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het schetterende horenlied der Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een trompet.

En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel gekomen was.

En dààrdoor draafde