Pagina:Pallieter.pdf/115

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

door de lucht en viel uitereen in de verre beggijnbosschen waar het reeds donker was. Honden basten naar de maan.

Zoo stierf de dag.

Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't alsof zij in een kamer stonden.

Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de bemoste brugleuning.

Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.

Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.

Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille vereenzaming.

Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de malsche kaken, op den