Pagina:Pallieter.pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het een droom ging worden van een kind. Reuk van water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken perelsnoer van nachtegaalklanken. Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een krekel... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.

O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor hen zagen openliggen!...

‘Kom, lot ons gaan en manestrale vuule’...

Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open lucht, die zoo licht en groot over de klare, slapende wereld stond.

De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was licht nu overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. Lichte smoor dreef op de beken.

Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te slapen lag of met domme