Pagina:Pallieter.pdf/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Pallieter dronk zooveel hij kon uit eene groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam geen einde aan den dorst, gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde.

‘Nij nog e muzikske en 't is kèremis!’ lachte een meid.

‘Allé Araan!’ riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen, ‘haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!’

‘Ja!! ja! riepen ze nu verward, w'hemme nog al den tijd! Allé spoed oe! zij rap!’

De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen.

Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen schuiftrompet.

Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen. - De klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie! iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote braaien en armen en een blozend gezicht vol rosse zomersproeten. Ze had oogen vinnig lijk van een kat.

Al dansend drukte hij haar malsch en zeer dun