Pagina:Pallieter.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

11

Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den eenen dijk naar den andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder 't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine witte wolkskens.

En Pallieter zei: ‘Nij is het leve zot lak 'n hiet maagdeke’. En hij was geroerd door dit fel, heropbeurend leven en haalde een ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die zong.

Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte hier van den bok die met zotte sprongen door de