Pagina:Pallieter.pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe, en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken.

Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en de klimmende leeuwerken... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet verroerde lei Pallieter zich ook te slapen.

De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren.

En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom, hong de hooge lucht te dansen van de hitte.

Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep.

Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend:

‘Dad hee me deugd gedaan.’

Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en daarna gezwegen om den schoonen avond-dag.

De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee.

Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die over de droge wegen schoof lijk gulden stof.

Zij gingen terug: ‘Ik zal morge nen andere pot nor 't gasthuis drage,’ zei Pallieter.