Pagina:Pallieter.pdf/135

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dat was de rust.

Maar onverwachts, begosten in de zonbeschenen stilte de groote begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiïg lijk een wolk; op heure nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een husseltje stijve pennen, botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, vanbinnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate hard:

‘Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zeg da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank gelukkig meugt zijn!’

‘Watte?’ riep Pallieter, ‘'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man eige!’

‘En toch zal 'k leze!’ riep ze kwawordend, ‘en veul leze, zooveul as da'k kan!’

En daarmee draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te gaan.

Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst