Pagina:Pallieter.pdf/136

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
133

genieten, dat men het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en haar hert was blij gelijk ne vogel...
Pallieter zei: ‘Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan ete!’ Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant. - Het water viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje mastouchenin kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen uit den grond!

Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste leven. 't Wasals niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn ziel vergrootten!

Felix Timmermans, Pallieter