Pagina:Pallieter.pdf/137

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
134

Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er zat van in zijn lijf, en hij zei met bitterheid:
‘Wa veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zoo iet zie!’
Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de heetestoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't eerst.
De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
‘Peterus!’ riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen lam onder hem aan en zijn wit- en zwarte vleugelen waren rein als verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.

De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde ploeg. Dat was de rust der velden.

Felix Timmermans, Pallieter