Pagina:Pallieter.pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

13

Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren achter muizen.

De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als een haast om den verloren tijd in te winnen.

En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend zoetigheden bijhad, dan zei hij:

‘Wie zij er wille steurreve!...’ En hij zong:

‘De Winter is verganghen,
ic sie des meien schijn,
ic sie die bloemckens hanghen,
dies is mijn hert verblijt;
zoo ver in genen dale
daer is 't genoeghlijck sijn,