Pagina:Pallieter.pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

‘Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brenge!..’

‘Goe,’ riep de Pastoor terug, ‘'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!’

En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de beggijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de gouden snede van zijn brevier.

Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren. Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam, en las luid-op:

‘Welgelukzallig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....

Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.

Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging.

De velden zijn bekleed met kudden en de dalen