Pagina:Pallieter.pdf/3

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

1

Een fijne morgend in de Mei.

IN die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, zat er ongeduldig naar te wachten.

Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid:

‘'t Spel is nor de knoppe!...’

Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een blozende appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: