Pagina:Pallieter.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.

Bij wijlen bleef hij een heele tijd naar de riekende weelde van den hof zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer schoonheid dan hij zag.

De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode rozen.

Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.

En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. Er lag een heiligheid in.

‘Dor moet oep gedroenke weurre,’ zie Pallieter in zijn eigen, en hij riep met de hand aan den mond: ‘Pastoerswijn, Pastoerswijn!‘ Hij at een handsvol erwten.

Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.

Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den duimnagel tegen het kristal