Pagina:Pallieter.pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er zichtbaar bij omhoog.

De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.

Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár wilde hij eerst nog op! In een ommezien zat hij in de kruin.

God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het vruchtbare land onder hem. Hij zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkantte velden.

Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, langzaam in die wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten,

den eenen horizont met den andere verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.