Pagina:Pallieter.pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

musch,’ zei Pallieter. En Charlot was gram voor een half uurken.

De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog: alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben.

Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te bekomen, zoo frisch.

Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote schoengebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met heuren vinger af.

Terwijl ze nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.

Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere spijzen die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en versch in den koelen kelder. Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om dit en om dat, en de stille