Pagina:Pallieter.pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

schitterde in de zon, wijl het donkere gedeelte nog ruischte van den regen.

De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.

‘Da's plizant, hè?’ schampte Charlot, ‘oe zoe late beregene!’

‘Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid,’ zei Pallieter, en ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.

De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.

De hemel was wêer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon deed alles nog nat van den regen blinken.

Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.

Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in alle bloemen straalden de regendruppelen zilver.

Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude doedelzakliederen,