Pagina:Pallieter.pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kermis-vlag, en de zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. En nadat hij met Charlot koffie had gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen al smorend een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.

Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij den scherpen reuk van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers bier en speelde met de kegelen.

Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.

Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarus' toren rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er wandelden reeds venten met balonnekens en wat verder klopte een Italiaansche orgel.

Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten. - ‘'t Mag zijn wa' wilt,’ zei ze, ‘mor iest veur God gezorgd.’

En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix en al de vele heiligen van haar kamer.

‘Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien,’ zei ze. En daarrond en daartusschen zette ze zilver-