Pagina:Pallieter.pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

klokkenklanken. Pallieter riep: ‘Z'is dor, z's dor! Manne, kom!’....

En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.

Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.

Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een djimslag, en dan een langzame feestmarsch van koperen muziek.

‘Z'is dor!’ riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den blonden weg vrij te maken.

De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te lezen.

En daar, van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde Beggijnenvest.

Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en wit koorhemd. De dag glom op zijn platten kletskop waarover een dunne klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn oogen zagen naar omlaag.

Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als de grooten, hunne oogen