Pagina:Pallieter.pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.

Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend kruid.

De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten als een zee.

De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun kleeren roken naar de kas.

Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het keeren van de jaren.

Het was ‘de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier aangespoeld en in ons land gevaren.’

En daarachter luidopbellende, kwamen al de vrouwelijke leden van de congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten ‘bid voor ons’