Pagina:Pallieter.pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

71

dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei, tot hij kwam in het eigenlijke woud.

Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af; zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht noch land doorpierde.

't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk onder water. En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: 'Pallieter!' Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's dood in de verre grijsheid van het bosch.

En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.

'Nij hemme de boeme gesproke,' zei Pallieter, en zingend liep hij verder.

Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen aan den voet der boomen.