Pagina:Pallieter.pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

72

Overal lagen konijnenkeuteltjes, en de diertjes ervan, door Pallieters lied verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:

'Oemda ne vos gi gers ét, mut hem steurve! Arme voskes!'

Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin van een beek. De boschreuk hing òm hem, zijn frak en zijn handen zagen groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!

Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!

'Mor da's veur later!' zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.

Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle