Pagina:Pallieter.pdf/79

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

73

De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk het uitsterven van groote klokken.

Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door hun kleeren heen op hunnen buik, en het kersensap verkoelde hunne darmen. Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot dierf niet en vroeg:

'Zet er mij is over, bruur!'

'Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal oe 'n hand geve!'

'Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!'

'Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!'

'Noet of van zelêve ni!' en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat smaller werd.

'Allez toe, meske, zievert ni!' maande Pallieter.

'Draaid-oe dan oem, dagge ma' ni' zie,' zei ze gebiedend.

Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, heur rokken opheffen, en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.