Pagina:Pallieter.pdf/9

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

7

‘Het zal e schoe weer weurre, bruur!’
‘Een heilig weer, wor de kwezels in misstaan!’
‘Ik ben gin kwezel!’
‘Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?....

‘Daaroem!’ zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet uitkwabberden.

En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.

En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel heên.

Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: ‘O Heer, mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!’

Hij ging buiten, opende duiven- en hoenderkoten