Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

geweest 'nen brief naar den parochiepater te schrijven, om hem zijnen nood te klagen, maar toen hij wou beginnen, zag hij dat hij geen papier had. 't Leven wierd hem triestig en troosteloos. Tot Paschen kon hij dit leven niet meer rekken: de Zomer was nog niet uit; dan moesten de bladeren vallen; dan moest er sneeuw liggen; dan weer nienwe botten aan de boomen zwellen; neen, daartegen lag hij van zijn graat. En de honger, de schrik, de telkens ingedeukte hoop, de besluiteloosheid kruimelde zijn geestdrift vaneen; zijn jeugd verslenste. Hij soms te bidden voor een O.L. Vrouwenkapelleke, om hem van d'aarde weg te plukken, maar hij scheidde er rap uit, uit vrees, dat het- zou gebeuren. Hij speelde op den doedelzak niet meer dan enkel om eens den „In Paradisum" aan to heffen. Zelfs het teekenen verstopte stilaan in zijn vingeren. Er was geen troef, geen muziek, geen vuur meer in. Maar soms toch, verbaasd, onverwachts bij het zien van een schoone omlijning en de kleur der dingen, spoot het weer in hem op, wanhopig, ongebreideld en op een houten schuur ergens, 'nen leemen muur, in het zand, of op de schors van de boomen teekende hij dan met boschkool of met krijt. Maar daarna verviel hij weer in den put van zijn ellende, stampte onvermogend op den grond, sloeg met zijn armen rond in de lucht, als om een kwade macht of to weren, en viel dan op zijn knieen en snikte: „Moederke, moederke! waarom hebt gij mij zoo heel alleen gelaten?"


5


En zoo, verzuurd, verscheurd in zijn kleeren en in zijn hart, zat hij aan de breede, lichte Schelde met twintig