Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

armen en grabbelende, klauwende handen; slaan met krukken en trekken met de haren. Toen Pieter dat allemaal zag en hoorde, zei hij verzuchtend: „Sukkelaars! Sukkelaars! Maar hoe schoon! hoe schoon! Dat is nu om te schilderen! "Want sedert Veronica in 't gasthuizeke door de nonnekens wierd verzorgd, kwam er weer rust over hem, en hij kost weer niets meer zien, of hij jeukte om het to teekenen, al was het wwaar met zijnen vinger in de lucht! De verkensverkoop in 't portaal bracht haast niets voor de armen op, geen pootje, geen oorlelleke. De bedelaars, en vooral Kraakbeen, grolden op den dominicanenpater „Hoe kunnen de menschen geven, als ge ze bang maakt met hongersnood! Maar hij heeft het geld van de verkenskoppen! Wij kunnen op ons kin kloppen. Zijn klooster gaat in brand! We zullen vetkaarsen maken van zijn vleesch!" De bedelaars slenterden de straten in, om langs de huizen to bedelen, en Pieter trok „De Eeuwige Lamp" binnen, speelde er plezante liederen, trok scheeve snuiten, dat er elkendeen om lachte, en hij kreeg. Hij kocht in 't geniep, -- nog genoeg overhoudend om Kraakbeen tevreden te stellen - in een winkeltje wat gedroogde vijgen, bloedworst en een koeksken, en belde daarmee aan de poort van het nonnenklooster, waar ze enkel de ongeneesbare zieken verzorgden. 't Had moeite gekost om er haar in te krijgen; er was maar plaats voor twaalf, eerst moest er iemand sterven. Gelukkiglijk deed het er een. Pieter had er Veronica zelf per slede door de sneeuw naar toe gestooten. Kraakbeen zei: A1s ze in de Lente maar genezen is voor de bedevaarten, dan moet ik er zoo Lang geen brood insteken." Voor de rest trokken de Kraakbeens zich van haar niets meer aan. Pieter bleef bij de Kraakbeens om dicht bij Veronica to zijn. Elke week mocht hij haar komen bezoeken, en zat een half uurken aan haar bed. Dan schoot zijn ziel vol sterren. D' eene week was als van 'd ander afgezien. Daar in 't beddeke lag ze in een wit hemd, blauwachtig van magerte. Elke week wat magerder en blinkerder over de jukbeenderen en de handen. Hij gaf heur het pakske met de vijgen. Ze zeien twee, drie woordekes over 't weer en over d'ander zieken, die daar lagen, hielden elkanders hand vast en zaten dan zwijgend elkaar te bezien, niet meer wetend wat te zeggen, tot Veronica dan weer moest vragen: „Verzin nog eens wat van de stad op den berg, ik hoor het toch zoo gaarne."