Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

liet voorttrekken, had nu een kruik genever in den arm. Die had hij van de anders wantrouwige bazin met den knevel uit „De Vier Uitersten" los gekregen door veel beloven en geklaag. „Kom straks op onzen tegenslag een borrel snappen," riep hij tot de groep, ,ik schenk vandaag!" Want Kraakbeen hield nu en dan herberg en schonk genever; dan was er dans en gezang in zijn hut, getwist en gevecht. Maar hij heerschte met het ezelskaakbeen en sloeg naar hun schenen. Muggegraat was ook eens begonnen te schenken, doch denzelfden avond sloeg Kraakbeen met het drakengebit daar het boeltjen aan stukken. Hij wou geen concurrentie. „Had ik maar beenen," zei hij soms, „ik sloeg al die rijken een voor een dood, en Keizer Karel, then uitzuiger met zijn wijwatervatgezicht, het eerst." Ze wroetten zich morrend tegen de vallende sneeuw in.



Halverwege kwam er daar 'n lange man in berenpels aan, met stroo in zijn laarzen, en zijn muts en mantel zoo dicht opeen, dat er juist zijn roode bolneus tusschen uitblonk. Hij bleef voor hen staan, en sloeg de armen kruisgewijs open, hun den weg versperrend. Hij draaide het hoofd eens omzichtig naar alle kanten, en dan dook er uit den luizigen berenpels een mager gezicht met zwerende oogskes. Met hoekige gebaren begun hij to spreken, to roepen met een snijdende klarinetstem tot de rond hem staande lompen met menschen er in. En ondertusschen viel de sneeuw. „Broeders in Jesus Christus! ik groet u! en bid voor u!