Ik smeek u, thans naar mijn woord to luisteren. Ik ben
gezonden door de Broederschap van „De Naakten Dolk,"
om de blijde boodschap aan de arme menschen to brengen.
Ze zeggen, dat wij ketters zijn. Ze liegen, de leugenaars,
want wij vereeren O.L.Vrouw en dienen den Paus van
Rome en Keizer Karel. Maar wij zijn tegen de rijken, en
tegen al degenen, die met de rijken meedoen, al was het
tegen den Paus van Rome en tegen den lekkeren Keizer
Karel. Gij zijt arm. Ik zie het. Ik zou liegen, als ik anders
sprak. Maar waarom zijt gij arm? Ik zal 't u zeggen! Omdat
het geld, dat gij to weinig hebt, in de zakken der rijken zit.
Ziedaar! Ze honden ,u arm. En de rijken zeggen: 't Is zalig,
arm to zijn. Maar zij eten hun buiken rond. Hoe armer gij
zijt, hoe rijker zij zijn. Zij versmachten en kreunen in hun
vet, en hun afval is uw voedsel. Gij moet bedelen, dan
kunnen ze geven, en daarmee kunnen zij in a hemel
komen. Gij moet bedelen en blij zijn, als uw vleesch vol
zweren staat: dat verwekt medelijden; blij zijn dat ge blind
zijt: dat duet geven; gij, moeders, moet uw kinderen in
hun vel pitsen dat ze schreeuwen: dat doet geven! God!
Maar, Gij niet, o Deere, zendt de armoe over ons; de rijken
zenden ze ons, doordat ze 't vertikken hun broeders te
helpen! God heeft de wereld voor iedereen geschapen,
maar zij pakken uwr land, uw huis, en gij kunt uiteenvallen.
Wat is er voor u? Niets. Wat is er van hen? Alles! Dat
moogt ge niet blijven uitstaan. Blijft niet janken, verdomme!
Bijt! Bijt! Staat op! Verroert u! Komt uit uw schelp en
laat u gelden! Gij zijt menschen, geen honden! En de
geheime Broederschap van „De Naakten Dolk" zal u helpen! Maar gij moet meedoen! Houdt u gereed! Sluit u aan bij ons, als onze donkere scharen over de landen zullen
gaan! In de steden zijn ze de messen al aan 't wetten;
's nachts spatten de vensters uit de slijpsteenen. Allemaal
zijn we broeders! Houdt de olie in de lantarens klaar, want
het zal niet den nacht gebeuren, onvoorziens wil ik zeggen.
Ik weet, dat ik alle oogenblikken kan gepakt worden en ik
dan den brandstapel opvlieg. Maar mijn bloed voor u!
(Hij klopte op zijn hart). Van dezen morgen nog Niets
gegeten, maar de lief de voor alles!" En meteen staken
verschillende handen wat brood, een pee, een zwaai vooruit. „Niet noodig! niet noodig!" weerde hij af, maar hij
nam het aan. „God zal 't u loonen. Houdt u gereed. Als
ge mij noodig hebt, vraagt maar naar mij: Ik heet Baskwadder."
Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/65
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Deze pagina is proefgelezen
