lodders om zijn beenen gebonden. Toen die man hem gewaar wierd, bleef hij wachten, en ging dan mee met Pieter voort, pratend over den oorlog, Keizer Karel en den hongersnood. „Komt ge van ver?" vroeg Pieter. De StoppeIbaardige man vertelde, dat hij in Zwitserland geweest was. „En hoe zijn de bergen daar?" vroeg Pieter. „Ik heb er Calvijn gezien," antwoordde de man, en hij vertelde over Genève waar Calvijn woonde, en zei dat hij vroeger Luther de verbodbulle van den Paus had zien verbranden op de markt te Wittenberg, dat hij Ignatius de Loyola had hooren preeken, en hier en ginder ketters had zien verbranden. „Die man heeft heel de wereld bii" dacht Pieter.
en hij luisterde; en toen die man vertelde hoe gruwelijk de
ketters getortureerd wierden, kraakte Pieter verbolgen
eenige vloeken vaneen.
Nu kwam de oude man los: „Vloek God niet, jonge
vriend, maar vloek hen die zulke gruwelen doen.Ik hoor
het, gij kunt het woord Gods aanhooren. Zie, dit is het
gebed dat wij ronddeelen en bidden, om van de adders verlost te worden!" En uit den valschen bodem van de kist, die
gevuld was met garen, blink en nestels, haalde de man 'nen
rot papieren, vouwde er éé papier van open, en las.
Hij las met plechtige stem, nadat hij eerst vorschend had
rondgekeken. „Waar Gij, o Heer, geen steen hadt om Uw
hoofd op to leggen, zien wij degenen die U vervangen in
weelde stikken. God is de Heer, en een mensch kan U niet
vervangen, vermits Gij, o Heer, zelf tot mensch
Pieter begun spits, ontbrand, te luisteren; maar toen zag
hij, dat de andere kant van dit papier bloot was, wit als een
lentewolk, wit, wit, wit als papier! Papier! hoe lang was
't geleden! Hij was als 'ne matroos die de kust weerzag. Hij