Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/250

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
210
GOEWAR-GIWAR — GOLEJAH.

te verspreiden); digoewarkeun; panggoewar, pook.

GOEWAR-GIWAR, zie giwar.

GOEWIK, het schreeuwen; ngagoewik, schreeuwen (van een varken, b. v. als het mishandeld wordt).

GOEWIS, g. w.; ngagoewis, dooreenroeren, omroeren, onder elkander mengen, door elkander werken (b. v. water en aarde, of suiker vóór die in den vorm gegoten wordt), gelijkmaken, effenen (gelijk b. v. door het laatste eggen aan een sawah geschiedt); digoewis; ngagoewiskeun, dooreenroeren, dooreendoen, onder elkander mengen; digoewiskeun; panggoewis, werktuig (molentje enz.) om verschillende dingen dooreen te mengen.

GOEWOER, overgieten; ook k. p. van mandi, een bad nemen. P.

GOG, werkw, tusschenw, voor: stilhouden, stilstaan, gaan zitten. (Vgl. nagog bij tagog.)

GOGO, ngbr.; ngagogo, aanvatten, grijpen (onder water}; digogo.

GOGOBROG, k, p. van imah, huis, woning.

GOGODOH, raam van sen soort koeweh, met kleursel vermengd.

GOGODONG, het boveneinde van een krigscheede, ook dadaven tele daoen} ge heeten,

GOGOG, geblaf van een hond; ngagogop, blaffen; ngdgogopan, aanblaffen, biafen tegen; andjing ngagopogan katong, de hond blaf6 tegen een vliegenden vos, sprkw. voor; het nabijsgnde veronachtzamen ter ‘wille van het onbereikbare; digogogan.

GOGOK (Buit), = indi, aarden water- kruik.

GOGOL, 1. zschroefsleutel (voor een wagen); ook: hefboom; ngagogol, een wagenechroef (moer) los- of vastdraaien; ook == njoenghal, (met een hefhoem) op- heffen; overdr,: het voor ietnand opnemen, iemand voorspreken; digogoi,

IL Ngagogol, verkl. met diranteleungeunna kentja-katoehas, lemand do handen binden,

IL, (2-B), 1, persoon die vooreen ander in de desaa karbouwen opkoopt; ngagogoi, het beroep van gogol uitoefenen; - 2, heler van gestolen goederen, handlanger van een dlef; ngagogol, gestolen goed helen; ngagogoleun, gestolen goed aan den man brengen; digogolkeun.

\ IV. == kongkot, sie ald, P.

GOGOMBAK, 1. (Band), — djadjambak {Fjlandj), de staart van eon vlieger; — 3, kwast van eên tulband,

GOGORONTONG, zie gorontong.

GOGOT (2,-B), saam van eon zeevisch; garegot, ngbr,;ngagarogolan, afkiulven (van groote dingen, door een kond, een tijger enz.) Vel. goegoet,

GOHGOJ, 1. van batoek, hoesten; ook : hoest.

GOHGOR, naam van een klein soort tijgerkat. (Vgl, kĕroed.}

GOJANG, beweging, in beweging zijn (heen en weer of op en neer), wankelen, wiebelen, Schomraelen, wippen; ooksluiden (van een klok); verder: bewogen zijn (van het bart); in Indr. bovendien: uitrusten, schaften; korst gojang, wipatoel, schommelstoel; kém- bang gofany, vorstersels van goud, verguld zilver of koper, die in de sigèr of in de gèloong van een bruid gestoken worden bij den op- tocht; ngagojangkeun, ieta In beweging, ir schudding of schommeling brengen, doen schommelen; ook = mêtakeun, regelen, ordenen, besturen; ngagojangkeun nagara, de stad besturen; digojangkeun.

GOJOR, g. w.; Lagos gojor (Z-B), naam van een zangwijs, ngagojor, water op een saak enz. laten toopen; verder: aan den loop zijn, den loop hebben, elk oogenblik naar achteren moeten; digojor, gezegd vam de sewak end. waarop men water laat Btroomen,

GOK, werkw. tusschenw. voor: samen- treffen, ontmoeten, ook als gezegde ge- bezigd; goek-gok, elkauder gedurig ont- moeten,

GOKGAK, op schreeuwerigen toon, als schold men, iets mededeelen of verhalen, P.

GOKGOKAN (2-B.), naam van oen zee- visch,

GOKITA (Indr., spreektaal, Bamentr, van hangga kite), voor mij.

GOLAK, het koken; ngagolak, koken, aan de kook zijn {b. v. water); ook: aanh. bobbelen of borrelen (z. a. kokend water); g8uneu ngagolak, kokend vuur. (Vgl. gëdoer.)

GOLANG, nebr; goemolang-golang, al wentelende of draaiende aan komen rol- len; ngagolangkeun, iets doen draaien (b.v. een koletjer of molentje), iets In beweging brengen; vorder: met lets handel drijven {z. &. met sen kapitaal), van iets zijn han- tering maken, iets winstgevend maken, exploiteeren; digolengkeun.

GOLEBAG, alleen in figolebag, afstorten, neerstorten, ergens afvallen.

GOLEDAG, maar doorgaans ngagoledag, achteroverliggen op den grond (zonder kuzsen of iets te gebruiken); ook: spijzen zoo maar op de rampadan opdienen zonder borden te gebruiken, digolsdag; pating- goledag, allen op den rug liggen (slapen); tégatsdag, achterovertuimelen.

GOLEJAH, maar doorgaans gogolejahan,