Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/383

Uit Wikisource
Er is een probleem opgetreden bij het proeflezen van deze pagina

LEUPEUT-LĔWANG

den stal), losgelaten, vrij; leupas siksa, vrij of verlost van de straf, aan de straf ontkomen of ontkomen zijn; ngaleupaskeun, iets of lemand loslaten, vrijlaten, ontslaan, bevrjjden; dileupaskeun; kaleupasan, bevrijding, verlossing.

LEUPEUT, rijst die gekookt is in pakjes van pisangblad. (Vgl. kupat.)

LEUSEUH, ong. = lusuh, (van een kleedingstuk) het nieuw of het mooi eraf zijn, slap, verbleekt, vuil, half versleten, afgedragen; ngaleuseuhan, verkl. met nganyar-nganyar, een nieuw kleedingstuk voor den eersten keer aanhebben, (iets nieuws) voor het eerst gebruiken; dileuseuhan. (Vgl. pĕras.)


LEUSOENG (Z.-B.), = lisoeng, rijstblok.

LEUT, werkw. tusschenw. voor: in een rij achter elkander loopen (nader uitgedrukt door ngaleut, leugeudeut, enz.; vgl. heuleut); leut-leutan, bij troepen, afdeelingen of scharen optrekken.

LEUTAJ (Z.-B.), tot stof vergaan, tot poeder geworden.

LEUTAJ LETOJ (Z.-B.), totaal verslapt.

LEUTAK, modder, slib, slijk, slik; ook: lava (voll. leutak panas); verder: aardhars, asphalt leuleutakan, in de klei werken.

LEUTIK (tegenwoordig vry algemeen 4Üit 1.), klein, onaanzienlijk, luttel, gering (van grootte oi stand), dun (b. v. een stokje), laag (van water), fijn, zacht, zachtjes (van de stem); djalma leutik, de „kleine man", de „kleine luiden", het volk; ook: een gering mensen; angin leutik, zachte wind, overdr. voor: ademtocht, aanademing; leutik ati, klein van hart, kleinmoedig, versaagd; sasaoeran leutik, zachtjes spreken; goemocdjëng leutik, fijn (eventjes) lachen; djangkoeng-leutik a,ng maar tenger tfokot leutikna, neem het geringste, het minste; leutik-leutik, gering, onbeteekenend, nietig; {jeu përkara lain deët leutikleutik, dit is geen oppervlakkige noch nietige zaak; ti leuleuiik, ti boeboedakls.., ti boeboerèj 1., van kinds af, van der jeugd ^an, van kindsbeen aan; leuleutikan, van luttele waarde of beteekenis, onbeteekenend, gering, zachtjes ook een kleinigheid, een bagatel; për kara leuleutikan, een onbeteekenende zaak, een bagatel; pihoetangkeun leuleutikan, onbeteekenende schuldvorderingen; ijeurik leuleutikan, zachtjes weenen ngamoek soteh leuleutikan, hy vocht 200 maar een beetje, zoo maar wat voor de leus; ngaleutikan, kleiner worden, verkleinen, beperken, minder maken; düeuUkan. (Vgl. limboet.) LEUTJIR, lesang en loewis, glad (b. v.

slib,

y

=

=

van

vel),

leutjir,

343

spiegelglad,

blinken; tarang glad van voorhoofd ngaleutjirkeun,


doen blinken;

dileutjirkeun.

LEUWEUNQ, bosch, woud,

woestemj*, uitgestrekte wildernis; ook: wild (vgl. loewang-liwoeng); leuweung langgong, een groot dicht bosch; leuweung eurih, een groot alang-alangveld, wildernis; sato leuweung, wilde dieren (vgl. galak); oetjing leuweung, wilde kat; randoe leuweung, de wilde kapokboom bonteng leuweung, wilde komkommer, kolokwint; sasawi leuweung, wilde mosterd; antanan leuweung, een wilde antanan; leuleuweungan, door een bosch trekken, in een bosch omdolen of ronddo;

len; mileuweungan, door een

LEUWI, diepte in een

bosch trekken. maal-

rivier, kolk,

stroom; ka tjai djadi8aleuwi,kadaratdjadi salébak, sprkw. voor sahate, één van zin, gevoelen en doen. LEUWIH k., langkoeng 1., meer, meer dan; ook: over, te veel, zeer; kalintang-leuwih of kaliwat-leuwih, buitengemeen, uitermate; saleuwihna, wat er meer of over is, wat er meer benoodigd is ;anoe saleuwihna ti 8dkitoe, wat daar boven gaat; leuwihan, over-ztyn, een rest of overschot hebben,

meer dan genoeg

zijn. overvloed hebben; ngaleuwihan, nambahan, bijdoen, toevoegen, over de maat geven; ngaleuwihan ti, meer zjjn dan, te bovengaan, overtreffen; dileuwihan; ngaleuwihkeun, over doen zyn, te boven doen gaan, doen overtreffen, bevoorrechten; dileuwihkeun; kdUuwihan, te veel z|jn, te veel geworden, te erg ; ook: overdaad, meerderheid, voorrecht, uit-

=

nemendheid.

M

LEWA (vgl. #t<70),ngbr.; lelewa, een Vorkome n of houding(jegens iemand)aannexnen [soms in goeden zin: hade lelewana, maar meest in ongunstige beteekenis], een leetyjk gezicht zetten, den neus (tegen iemand) optrekken, grenzen, grjjuslachen; ook: grtfns, gitjnslach, grimas; lelewa jeu aing, met zyn houding willen zeggen: „hier ben ik"; loba lelewa, veel grillen hebben, veel gri-

massen maken; ngalelewadn, tegen iemand gezichten trekken, iemand met de oogen bewerken (inz. van een vrouw gezegd), tegen iemand grenzen, iemand nabauwen, napraten, bespotten; dilelewadn. LEWAH (te verg. met lewaj),ngbr.;dada lewah, een zwakke, vooruitstekende borst, een kippeborst hebben. LEWAJ, schuins afioopen (b. v. iemands schouders); (van een wiel) heen en weer gieren of zwieren, zwak in elkander zitten. LÈWALËWE, zie Uwe.

LËWANQ,

z.

v. a. aringgia, angstig, dui-