Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
3
ADĚG—ADJAG.

gesteld; saädat-saädatna, elk naar zijn aard; hoekoem adat, het gewoonterecht; ngasoepkeun adat batoer, vreemdegewoonten invoeren ngadat, een verkeerde gewoonte aannemen (z. a. b. v. een paard, dat te hard behandeld wordt, de gewoonte aanneemt lui te zijn), kuren hebben; in Z.-B. ook = amběk, zie ald.; miadat, zich tot gewoonte maken, zich aanwennen; dipiadat; kapiadat, (in goeden zin) gewoonte geworden zijn.

ADĚG, ngbr.; aděg-aděg, een stijl, midden tusschen de hoekstijlen van een huis geplaatst om den bindbalk te schragen; ook: stijl tot steun van den soehoenan; saaděgna, satangtoengna, de geheele lengte of hoogte ervan; ngaděg, 1. in algemoenen zin: staan, vaststaan, overeind staan; verder: een ambt of waardigheid aanvaarden of bekleeden, zijn of worden dat wat door het volgend zelfst. nw. wordt aangeduid, b. v. ngaděg radja, den troon beklimmen, vorst worden of zijn; ook: beleggen, houden van een vergadering (ngaděg pakoempoelan); 2. in bijzonderen zin: l. van nangtoeng, en dan alléén van menschen: opstaan, overeind staan, staan; ngaděgan, 1. van nangtoengan, bij iemand of iets staan; diaděgan; ngaděgkeun, overeind zetten, opzetten, oprichten, grondvesten, bouwen, stichten; verder: aanstellen, benoemen, veiheffen tot iets (b.v. tot vorst); ook: aanrichten (b. v. een feest); diaděgkeun; aděgan, gebouw, ook wel: lichaam; pangaděg, voll. pangaděg pake, pak of stel kleeien; sapangaděg, één (volledig) pak.

ADEJAN, het "tellen" van een paard, in den telgang gaan, huppelen, fier trippelen (van een paard) adejan koe koeda beureum (of koe koeda batoer) sprkw., ong. = ons: "pronken met eens anders veeren".

ADĚK, antěl, raken aan, tegen aan komen; singsarwa aděk, zwaartillend.

ADEN, korter vorm den, titel dien men, gemeenzaam sprekende, geeft aan kinderen en jongelieden die raden zijn.

ADEN-ADEN, soort tooverkol of tooverheks. [Het bijgeloof verstaat hieronder een oude vrouw, die in een karembong of draagdoek een groot pak bij zich draagt. Zij wil dit aan niemand laten zien, en het tot geen prijs verkoopen. Dat pak nl. bevat haar aanstaand gewaad, hetwelk zij in de eenzaamheid aandoet, om er in over te gaan tot tijger. Kinderen worden vermaand zulk een oude vrouw geen last aan te doen, om de mogelijke gevolgen.] Vgl. kadjadjaden.

ADĚP, I. = soehoed en iděp, eerbiedig zijn, met trouw-, toewijding of zorg iets doen, in eere houden (b.v zijn goeroe of leeraar); basa aděp, eerbiedige taal.
II. Ngaděp s., njanghareup k., majoen l., zijn (zitten, staan) vóór (b. v. voor een tafel); ngaděp ka toekang tekin, voor een teekenaar poseeren; maděp s., voor hetfront komen, vóór komen; ook: met het gelaat of front gericht naar; maděpan s., = njanghareupan, met het gelaat of front gericht naar; ngaděpkeun s., iets, b. v. 't gelaat, richten naar (b.v. naar een meerdere).

ADEUH, I. adoeh; zie ald. II. adab I.; zie ald. III. = z kira-kira (zie kira), gissing, vermoeden.

ADI, 1. (Kw.), het edelste, het beste, edel, uitmuntend, schoon - 2. k., raji en jaji l., (jongere) broeder of zuster (vgl. beuteung); dipiadi, (van zeker persoon) door iemand jongere broeder of zuster geacht of genoemd worden; kapiadi, idem (maariijner).

ADIGANG-ADIGOENG, zie adigoeng.

ADIGOENA, = adigoeng; adigoeng-adi-goena, = adigang- adigoeng.

ADIGOENG, ook digoeng, trotsch, hoogmoedig, verwaand; oelah rek pikir adigoeng, wees niet hoogmoedig; adigang-adigoeng, = adigoeng, maar met verst.

ADIL (Ar.) rechtvaardig, rechtvaardigheid; ditěrapan adil, gevonnist worden; njoehoenkeun adil, recht vragen; mere (maparin enz.) adil en ngadilan, z. v. a. ngahampoera, op iemand 't recht niet toepassen, kwijtschelding schenken; diadilan; saädilna, naar vollegerechtigheid (zonder timbangan); kaädilan, rechtvaardigheid; njoehoenkeun kaadilan hoekoem, recht verzoeken; maparin (mere enz.) kaädilan, recht doen; pangadilan, plaats waar het recht gesproken of voltrokken wordt; korsi pangadilan, rechterstoel; gědong pangadilan of eenv. pangadilan, gerechtshof.

ADIM (Ar., athlim), groot, grootsch, verheven; Koeranoe'l-adim, de verheven Koran.

ADING (b. p.), = gading. P.

ADIPATI (uit adi en pati, eig. opperheer), titel van verdienste, die door het Gouvernement wel aan regenten wordt verleend (hooger dan toeměnggoeng); de volledige titel is dan: dalěm adipati; kadipaten, het gebied van een adipati.

ADJABON (samenst. uit adja, Jav., en bon, Jav.), = oelabon, zie ald. en vgl. oelamoen.

ADJAG, bosch- of wilde hond, jakhals; ki adjag, naam van een boom; ngadjag, rondloopen te snuffelen of te zoeken; ook wel gezegd van een man, die rondloopt