Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
4
ADJAG-IDJIG—ADJI.

om naar de vrouwen te zien; adjag-adjagan, al maar of aanh, zoo loopen rondsnuffelen.

ADJAG-IDJIG, druk in de weer zijn, al maar heen en weer loopen om een zaak te regelen.

ADJAH, = atjah, een uitroep: wel| wel zoo | adjah, teu woedoe | wel zoo, dat kan schikken | hajang meunang adjah, een prijsje willen hebben.

ADJAHAN (Z.-B.), naam van een zeevisch.

ADJAIB (Ar.), treffend, wonderlijk, wonderbaar, prachtig (b. v. van sieradiěn), adjaib'oellah, wonderen Gods.

ADJAK, g. w. ngadjak k., ngaloengsoer en ngahatoeranan l., noodigen, uitnoodigen, voorslaan; diadjak; ngadjakan, iemand noodigen, tot iets noodigen of dringen; diadjakan; pangadjak, uitnoodiging, voorslag.

ADJAL (Ar.), termijn, levenseinde, stervensuur, uiteinde, de overgang in de eeuwigheid ; geus něpi ka adjalna, hij is de eeuwigheid ingegaan, hij is gestorven; diadjalkeun, tot zjjn (levens)einde gebracht worden of zjjn.

ADJAM I. (Ar., azam), vast voornemen, bepaald plan, besluit; diadjam, aangaande iets een plan gevormd hebben (b. v. ten aanzien van geld, waaraan men dat besteden zal).
II. (Ar.), zekere kampoeng in het gebied van Aspahan, waar de Dadjal zich manifesteeren zal.

ADJANG, = eukeur k., bade l., voor, bestemd voor, zullen dienen voor of tot; ngarěboet adjang Oemar Maja, wegpakken wat bestemd was voor O. M.; diadjang-adjang, bereid of bestemd voor meerdere personen; ngadjangan, voor iemand of iets een of ander bestemmen of bereiden; diadjangan.

ADJAR, 1. kluizenaar, leeraar; 2. g. w.: leer ook k., woeroek l., onderwijs, onderricht, opleiding; koerang adjar, geen op. leiding (opvoeding) hebben gehad, onopgevoed, ongemanierd; ngadjar k., ngawoeroek 1., onderwazen, opleiden; beunang ngadjar, geoefend, gedresseerd, gewend; diadjar, 1. onderwezen worden; 2. aanleeren, zich eigenmaken, zich oefenen in; diadjar tjeurik, zich in weenen oefenen; ngadjaxan, beproeven, probeeren, aanpassen, zien of iets past; diadjaran; ngadjarkeun, iets aan iemand leeren, in iets les geven , diadjarkeun; pangadjaran, onderwijs, les.

ADJAWADJALA (Ar., azzawadjala, samengest. uit azza, machtig, wa, en, benevens djala, groot, uitstekend), een titel van God, (God) de Machtige, de Heerltyke.

ADJĚG, overeind staan, recht overeind.

ADJEN, zie adji II.

ADJĚNG, ngbr.; ngadjěng, 1. van ngarěp, verlangen, hopen, verwachten; diadjěng; ngadjěng-ngadjěng, sterk verlangen; diadjěng; ngadjěngkeun, l. van noenggoekeun, doen wachten op, in gereedheid houden voor; anoe diadjěngkeun ka nabi Moehammad, hetwelk in gereedheid gehouden wordt voor M. pangadjěng-ngadjěng, hoop, verlangen, verwachting.

ADJENG (Indr.), helper, makker.

ADJĚNGAN, pers. en bezittel. voornaamw. 2de pers.: gij, uw; gebruikt tegen dezelfde personen als andjeun, maar speciaal tegen goeroe 's en personen die eenig geestelijk ambt bekleeden; men verbindt het ook veel met titels, b. v. adjěngan toewan, adjěngan goeroe, adjěngan panghoeloe, en dan is het z. v. a. kangdjěng; adjěnganana, pers. en bezitt. voornw. 8de pers.: hij, zij, hem, haar, zijn, hun, van dezelfde personen als adjěngan. (Zie verder Spraakk. § 152, 9 en § 154.)

ADJĚR (Buit.), ngbr.; ngadjěr, uithuizig zijn (inz. van kinderen die telkens van huis loopen); adjěr-adjěran, 1. aanh. van huis loopen; 2. zich ophouden, nu in het huis van dezen, dan in het huis van dien.

ADJI, I. = djampe, tooverformulier; ari watěk eta adji, gampang sagala kahajang, het karakter van dat formulier is, dat men eiken wensch spoedig verkrijgt; verder k., aos l., g. w.; ngadji, den Koran lezen, een godsdienstig boek lezen; ook wel in het algem. lezen, b. v. een brief (vgl. watja); voorts: iets leeren (b. v. een vak); diadji; adjiěun, iets om te lezen, lectuur; adjian, wat men geleerd heeft, het geleerde; ook z. v. a. djampe, tooverformulier.
II. Ook pangadji k., pangaos 1., waarde, geidswaarde, gehalte, prijs; taja adji sadoewit, zonder eenige waarde; ngadjian, maar meestal ngadjenan, zie ond.; adjen (Jav. uitgang, samentr. van ian), waarde, waardij, eerbewijs, eere, achting; ngadjen, eeren, in waarde houden, hoogschatten, achting toedragen; diadjen; kaddjen, op waarde geschat, in waarde gehouden, in achting zjjn; ngadjenan, iets of iemand in waarde houden, op prijs stellen, hoogachten, eerbiedigen, eeren; ngadjenan maneh, zichzelven eeren; diadjenan, geëerd worden; silih-adjenan, elkander in waarde houden, elkander eeren kaädjenan, geëerd