Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/45

Uit Wikisource
Er is een probleem opgetreden bij het proeflezen van deze pagina
5
ADJIDAN—ADOEG.

zijn; sipat kaädjenan, eere; ngadjen-ngadjen, taxeeren, schatten; diadjen-adjen.
III. (Nu verouderd) leeraar; vgl. paradji.

ADJIDAN, het Holl. adjudant; idem.

ADJIR, stok of paaltje, in den grond te steken of gestoken, by uitmeting of afbakening van een terrein; kopi adjir, door dadap overschaduwd; tuinkoffie, ngadjiran, (een terrein) met stokken of derg. afbakenen; diadjiran.

ADJOEG, het voetstuk der palita of Inlandsche lamp.

ADJOEL, g. w.; ngadjoel, afstooten (b. v. de vrucht van een boom met een stok), afslaan; ngadjoel boelan koe asiwoeng, de maan van den hemel stooten met een draadje katoen, sprkw. voor: het onmogeiyke willen (ong. hetzelfde als andjing ngagogogan kalong); diadjoel.

ADJOEN, het Holl. adjunct; idem.

ADJOER, vergruizen, vergruisd worden of zijn, tot gruis worden of geworden (b. v. 't lichaam van een mensch, of zelfs een berg, enz.), tot pap geworden (b. v. een lichaam), vergaan, verrot, smelten, gesmolten, vloeiend, vloeibaar, dun; asa adjoer awak teh, 't is of myn lichaam smelt; adjoer teuing adonanana, 't beslag is te dun (er is te veel water in; vgl. kahkal); timah adjoer, gesmolten lood; lěboer-adjoer, vergruisd, tot pap geworden, verbrand, vergaan; goenoeng lěboer-adjoer, de bergen vergaan; oedjar-adjer, vermorseld, verbryzeld; ngadjoerkeun, smelten, doen smelten; diadjoerkeun.

ADJOL, ngbr.; ngadjol, een sprong doen, overspringen tingaradjol, van velen: springen, springend voortgaan (b. v. wagens); adjol-adjolan, aanh. of herh. springen, sprin; gend voortgaan (b.v.een kikvorschof ook een mensch); verder: spartelen (b. v. van iemand die een krissteek gekregen heeft).

ADJRAG, ngbr.; ngadjrag, indenbronsttyd van huis loopen (inz. van vee en huisdieren) om 't wijfje te zoeken.

ADJRET, ngbr.; oedjrat-adjret, al maar springen of huppelen, z. a. een jong hert; adjret-adjretan, springen, rondhuppelen, galoppeeren (inz. van een paard).

ADJRIH (vgl. djěrih), = isin, bedeesd, beschroomd, verlegen, eerbiedige vrees voor een meerdere uit oorzaak van diens hoogheid, ontzag, eerbied, schroom; adjrih koe Goesti noe maha agoeng, ontzag hebben voor den hoogen God; kaädjrih, vreeze, ontzag, enz.

ADJROEG-ADJROEGAN, huppelen van blijdschap, vroolijk rondspringen.

ADJROET, = abroet, een sprong doen, van een hoogte springen, naar beneden springen, afspringen; adjroet-adjroetan, al springende voortgaan.

ADOE, alleen in samenst. (zie b. v. hareup en biroe); koeda adoe, harddraver; ngadoek., ngaběn l., tegen elkaar aan doen komen (b. v. van elkanders neus of vooihoofd), zich met elkander meten, b. v. ngadoe kawani, zien wie het dapperst is; ngadoe tanaga, (van twee personen) hun kracht meten ngadoe djoerit, een wedstry d of kampstryd voeren; verder: spelen, b. v. ngadoe kartoe, kaartspelen; ook: kampen, streden, zich met elkander laten meten, laten streden, b. v. ngadoe hajam, hanen laten vechten; toekang ngadoe, speler, dobbelaar; diadoe, lijd. vorm, maar ook soms actief gebruikt (l. paběn), een twist Voeren diadoe reudjeung batoerna, zich meten met-, een kampstryd voeren met ztfn makker; diadoe patoetoenggalan, met zyn tweeen vechten; ngadoean, tegen iets of iemand in het strijdperk brengen, in een of ander opzicht tegen iemand een wedstrijd voeren om boven hem uit te blinken (b. v. als die een mooien hond heeft, zich een nog mooier aanschaffen); diadoean; ngadoékeun, twee dingen of partyen tegen elkander in het strijdperk brengen (om te zien wat ofwie het sterkst is, wie wint); ngadoékeun kasakti, tvan twee personen) hun bovennatuurlijke kracht meten, vechten om te zien wie 't sterkste is; diadoekeun; adoean, in hajam adoean, vechthaan; adoe-adoean, spellen, spelletjes (met knikkers enz.) pangadoean, plaats waar een wedstrijd gehouden wordt, kampplaats ; - padoe (samentr. van paädoe, tegenover elkander) k., paběn ]., met elkander over iets twisten of stryden, een strtfd voeren (b. v. om het bezit van iets over een leerstuk, enz.), een rechtszaak hebben met iemand verder: twist, strjjd, woordenstrijd, debat (vgl. hareup); pasang padoe, een strijd gaan voeren; batoer padoe, de persoon met wien men twist of strijdt; prakara padoe singkiran, vermijd geschil; papadoean, 1. met elkander twisten of strijden; 2. strijdigheden. twisten; madoean, met of tegen iemand twisten, met woorden tegenstaan, iemand met woorden bestrijden; dipadoean; papadon = pasini, samenspreken, afspreken; dipapadonan, ten opzichte van iets met iemand een afspraak maken; madoekeun, over iets (b. v. een elmoe) of over iemand twisten of stryd voeren; dipadoekeun.

ADOEG, ngbr.; adoeg-adoegan, spartelen, liggen te spartelen, krimpen, tegenspar telen. (Vgl. adoeg-ladjěr bij ladjěr.)