Pagina:Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek.pdf/47

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
7
AGĔNG—AHIR.

II. Ngagĕm l., = njandak, grijpen, aan-vatten, vasthouden; ook = nganggo, l. van make, aanhebben, gebruiken; diagĕm; kaägĕm; piagĕm, akte van aanstelling; ook: diploma; djaro piagĕm, een der djaro's van de buitengehuchten der Badoej's, door het Gouvernement aangesteld en dienstdoende als tusschenpersoon tusschen het bestuur en de kleine Badoejsche maatschappij. (Zie „De Badoej's" bl. 47.)

AGĔNG, 1. van gĕde, groot (van lichaam, nl. van den mensen, vgl. agoeng); ngagĕngan, groot of grooter worden, groeien, opwassen.

AGEP (Buit.), = bedja, bericht, tijding; ngagepkeun, iets berichten; diagepkeun; kaägepkeun.

AGĔR, I. naam van een zeepalant (djoekoet laoet), het bekende zeewier, waarmede geleien gemaakt worden, gelatine.
II. Diagĕr-agĕr, uitgejouwd worden; agĕr-agĕran, = ajeuh-ajeuhan en raramean, juichen, jubelen; soerak ajeuh-ajeuhan, idem.

AGEUNG, dial. voor agĕng.

AGOEL, zich verheffen op, opgeblazen, hoovaardig, zich (orgens op) verhoovaardigen; dipake agoel, zich er op verhoovaardigen; ngagoelkeun, hoog opgeven van, zich laten voorstaan op ngagoelkeun radja lijan, hoog opgeven van een ander vorst; naon noe diagoelkeun? waarop laat ge u voorstaan? waarop verheft gij u? waarop zijt ge trotsch?

AGOENG, l. van gĕde, groot (in waardigheid, rang of derg.), aanzienlek, voornaam (vgl. agĕng); agoengna, = gĕdena, het meest, vooral, bovenal (vgl. djĕmbar); miagoeng, groot achten; dipiagoeng, groot geacht worden; kapiagoeng, groot geacht zijn; ngagoeng-ngagoeng, grootmaken, verheffen, eeren; diagoeng-agoeng; ngagoengkeun, tot grootheid-, macht-, aanzien brengen, grootmaken, verhoogen, verheffen, verheerlijken (inz. God); ook: eer bewijzen, eeren (b. v. een kind zijn ouders); ngagoengkeun ka diri sorangan, zichzelven grootmaken; adjĕngan anoe diagoengkeun, Gij (God) zijt het die verheeriijkt wordt; kaägoengkeun, verhoogd-, verheeriijkt worden of zijn; kaägoengan, grootheid, verhevenheid, majesteit; kagoengan l., gadoeh s., boga en banda k., verkrijgen, hebben, bezitten, bezitting, eigendom; kagoengan poetra, een kind krijgen of hebben; noe kagoengan, eigenaar, bezitter, meester; kamagoengan (voor koemagoengan), = angkoeh, groot in eigen oogen, ingebeeld, hoogmoedig.

'AGOES, = oedjang, titel voor santanas beneden asep; ook wel in 't algemeen door ouders gegeven aan hun jonge zoons en door ieder aan personen die men niet kent, maar die een goed burgeiijk voorkomen hebben.

AGOESTOES, het Holl. Augustus; idem; voll. boelan Agoestoes.

AGRENG, sterker dan aloes, fraal, schitterend.

AH, tusschen w. om zijn afkeuring te kennen te geven, zich van iets af te maken, of ook wel gezegd als men op een plan of gedachte komt: ahl ha! (Vgl. Spraakk. § 216, V 2 en VIII 11.)

AHAD (Ar., één), Zondag, voll. poë Ahad; saähad, een week doewa ahad, twee weken; tĕpoeng ahad, den volgenden Zondag.

AHADIJAT (Ar. ahadijjat), zie martabat.

AHA-EHE, klanknab. van jengelen,

grienen.

AHAM-EHEM,

zie ehem.

AHA-OHO, klanknab. van hoesten, hoest.

AHASA

=

ge-

betere akasa. djampe*s, radjah's en andere derg. formulieren. P. (Vgl. ahoeng en ong.) AHENQ, ongewoon, schoon, wondervol, vreemd, zonderling, boven 't begrip verheven, opmerkeiyk, belangryk, merkwaardig; moedjidjat aheng, een boven 't begrip verheven wonder; anak aheng, een wonderkind; diaheng-aheng, als iots (O.-S.),

't

AHËNG, aanvangswooid van

wondervols behandeld worden, iets beschouwen of behandelen alsof het heel wat is; ngahengkeun, boven 't begrip verheven maken of achten, als bovenzinneneiyk vereeren; diahen gkeun; kadhengan, glans, pracht, heeriykheid, het wondervolle, de onbegrypeiykheid; kadkengan Allah, de onbegrypeiykheid van het

luister,

Goddeiyk Wezen.

AHERAT (Ar., archirat), het leven hiernamaals, de eeuwigheid; ti doenya tëpika aherat, van nu aan tot in eeuwigheid, voor immer; doenya-aherat, dit (in dit) en het toekomende levon, AH-IH-ËH, gedurig zuchtende ah! ëhl zeggen (z. a. wanneer men verscheidene dingen doen moet en niet weet waarmede te beginnen).

AHIR

(Ar.,

achir), laatste, einde (staat

tegenover awal); lohor ahir, na lohor, in den namiddag; asar ahir, na asar, zoo tusschen half 5 en half 6; poë ahir, de laatste of jongste dag; djaman ahir, de laatste tyd, d. i. de laatste periode van 't bestaan der wereld; mapan djaman ënggeus ahir, we zyn immers reeds in 't einde des tyds; ahir-ahir, ten laatste,