„Ja ja,” sprak hij, „die daar zit is regt vet. Dat moet een smakelijk brokje wezen, als zij lekker gebraden is! Ach, mijn zoon, gij hebt immers een boog? Kom, schiet dat vette duifje van den boom, als gij kunt.”
„Waarom niet?” hernam Frits, „Maar gij moet het zelf gaan halen; want het zal juist in de heggen vallen, waar ik met mijne korte beenen niet over klimmen kan. Ik ben ook bovendien geweldig bang voor het steken der doornen.”
„O, als het maar eerst doodgeschoten is, zal ik het wel krijgen,” zeide de monnik. „Mijn kleed is dik, daar kunnen dedoornen niet doorheen steken.”
„Maar wij zijn thans immers in de vasten, en in dezen tijd moogt gij immers geen vleesch eten?” hernam Frits. „Laat ons gaan, en gun het arme diertje het leven. Gij kunt het immers toch niet tot na de vasten bewaren.”
„Waarom niet,” antwoordde de monnik, „gij zult
mij immers niet verraden. Als niemand het ziet, eet
ik in de vatten zoo goed vleesch als anders; dan is
het geene zonde.”
„Zoo!” zeide Frits, „wat niemand ziet, is dan
geen zonde ?”
„Wel neen, mijn zoon!” antwoordde de monnik.
Nu kon onze kleine Frits de lichtvaardigheid en
gewetenloosheid van den monnik niet langer dulden,
en dacht bij zich zelf: „wacht maar, ik zal u daarvoor doen boeten!” Hij keerde zich tot hem en zeide:
„Nu ja, als gij de duif wilt halen, zal ik haar uit