Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De koning der kikvorschen, of de ijzeren Hendrik.

 


Er was eens eene koningsdochter, die niet wist wat zij uit verveling doen zou; zij nam toen een gouden bal, waarmede zij reeds menigmaal had gespeeld, en ging uit in het bosch. Midden in dit bosch ging zij nederzitten, wierp den bal gedurig in de hoogte, ving hem weder op en speelde alzoo voort. Toen gebeurde het, dat de bal eens zeer hoog gevlogen was en de koningsdochter reeds den arm in de hoogte hield en de vingertjes uitstrekte om hem te vangen; maar hij viel voorbij haar op den grond en rolde regelregt in het water.

Verschrikt zag het prinsesje hem na, maar de bal zonk naar beneden en de bron was zoo diep, dat de bodem niet bereikt konde worden. Toen hij nu geheel verdween, begon het meisje jammerlijk te schreien en riep: „Ach! mijn gouden bal! Had ik hem maar terug! Alles wilde ik daarvoor geven, mijne kleederen, mijne edelgesteenten, mijne parels, ja mijn gouden kroon daarbij." Toen zij dit gezegd had, dook een kikvorsch met zijn dikken kop uit het water en sprak: „koningsdochter, waarom jammert gij zoo?" „Ach,"

1