Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/110

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
92

hen : „dom me kikkers, die gij zijt ! Weet gij het niet beter? Zeven gulden zijn het en geen acht!” De kikvorschen bleven echter bij hun : ak, ak ! ak, ak ! „Nu, indien gij mij niet gelooven wilt, zal ik het u voortellen.” Hij haalde hierop zijn geld uit den zak en telde de zeven gulden af, altijd vier kwartjes op elkander leggende. De kikvorschen, zonder zich eenigzins aan zijne rekening te storen, riepen gedurig voort : ak, ak ! ak, ak ! „Ei,” riep de boer, die zeer kwaad werd, „wilt gij het beter weten dan ik, telt dan zelven!” Hierop wierp hij het geld in het water. Hij bleef staan, en wilde wachten totdat zij gereed waren en hem zijn geld terugbrachten; maar de kikvorschen waren niet van hunne meening af te brengen en schreeuwden gedurig voort: ak, ak ! ak, ak ! zoodat de boer op het laatst verdrietig naar huis keerde.

Na eenigen tijd verschafte hij zich andermaal eene koe; deze slachtte hij, de rekening makende, dat indien hij het vleesch goed verkocht, hij nog altijd zoo veel hebben kon, als de beide beesten samen waard waren, en de huiden bovendien nog voor zich behouden. Toen hij nu met het vleesch naar de stad op weg was, kwamen hem voor de poort een aantal honden te gemoet, voorafgegaan door eenen grooten dog; deze sprong naar het vleesch, snuffelde en blafte: wat, wat! wat, wat! Daar hij hiermede niet wilde ophouden, sprak de boer tot hem: „ja, ik merk het wal, gij zegt: wat, wat! omdat gij een stuk vleesch begeert; maar dat gaat niet aan, vriendje !” De hond antwoordde niets dan : wat, wat! „Ik wil het u